Begin vorige eeuw werd gedacht dat hersenen hun volledige
functionaliteit ontwikkelden in de kindertijd. Het gevolg hiervan
was dat men dacht dat verandering op latere leeftijd niet meer
mogelijk was. Het goede nieuws is dat dit idee over veroudering
tegenwoordig ontkracht wordt door hersenonderzoek. Uit diver-
se onderzoeken blijkt telkens dat hersenen het hele leven het
vermogen tot zelfvernieuwing behouden; ook wel ‘plasticiteit
van de hersenen’ genoemd. Verandering van gedragspatronen
heeft te maken met het versterken en creëren van verbindingen
tussen hersencellen, en zo de mogelijkheid chemisch met elkaar
te communiceren te verbeteren. Na (cognitieve) stimulatie worden
er nieuwe cellen, nieuwe bloedvaten en myeline gevormd, een laag
die om axonen gevormd wordt en de effectiviteit van informatieoverdracht
tussen hersencellen verbetert. Onderzoek bij dieren laat zien dat
het leervermogen van de hersenen door middel van simulatie
verbetert. De onderzoekers ontdekten dat volwassen muizen in
kooien met speeltjes tot 15% meer neurale cellen ontwikkelden
dan muizen in kooien zonder speeltjes. De muizen die gestimu-
leerd waren presteerden bovendien beter op een aantal taken en
tests. Zo leerden ze sneller en beter de weg in een doolhof (Kem-
permann, Kuhn & Gage, 1997).
Ook gedragsverandering, bijvoorbeeld wanneer iemand besluit
zich anders te gedragen of gedrag bijleert, heeft invloed op her-
sendelen, hun onderlinge verbindingen en op de locatie waar
deze zich bevinden. Zo is aangetoond dat training zinvol is bij
cliënten met hersenletsel en hersenbloedingen (Steinle & Corba-
ley, 2011; Chang, Zhang, Xia & Chen, 2011). Dit uitgangspunt
wordt ook gebruikt bij het stimuleringsprogramma voor coma-
patiënten (Eilander, De Kock & Mutsaers, 1990). Wanneer de
cliënt bijvoorbeeld door een hersenbeschadiging in het spraak-
gebied van de hersenen niet meer in staat is om te spreken (afasie), kunnen andere hersendelen en hersenverbindingen
deze functie(s) gedeeltelijk of zelfs helemaal overnemen en zal
een deel van de patiënten na intensieve training uiteindelijk weer
kunnen spreken. Dit wordt ook wel ‘cognitieve revalidatie’
genoemd. Dezelfde mentale taak kan dus via verschillende
wegen in de hersenen worden uitgevoerd.
Ouderen met dementie kunnen tevens profiteren van de training
en externe stimulatie, bijvoorbeeld in de vorm van het verrijken
van de omgeving (Van Someren, Lijzenga, Mirmiran & Swaab,
1997). Zo blijkt het toedienen van extra omgevingsprikkels, zoals
lichttherapie, gunstige effecten te hebben op het functioneren en
het welbevinden van ouderen met dementie (Mirmiran, Van So-
meren & Swaab, 1996; Blankevoort, Van Heuvelen, Boersma,
Luning, De Jong & Scherder, 2010; Weening-Dijksterhuis,
De Greef, Scherder, Slaets & Van der Schans, 2010).
Mahncke, Connor, Appelman, Ahsanuddin en collega’s (2006)
onderzochten een groep ouderen van 64 tot 95 jaar die al gerui-
me tijd cognitieve problemen hadden. Een relatief kort trainings-
programma was genoeg om hun prestaties naar het oorspronke-
lijk niveau te brengen. Het effect bleek bovendien duurzaam te
zijn en was bij veel deelnemers na zeven jaar nog aanwezig.
Bakker (2010) onderzocht de effecten van een nieuw trainings-
programma, genaamd Integratieve Reactivering en Rehabilitatie
(IRR) bij 168 ouderen met cognitieve problemen en meervoudige
psychiatrische klachten. Op basis van toeval kregen zij wel of niet
de behandeling toegewezen. IRR bestaat uit een combinatie van
psychotherapeutische technieken, zoals cognitieve gedragsthera-
pie, het geven van voorlichting, het bieden van structuur en be-
geleiding. Daarnaast wordt aandacht geschonken aan het herstel-
len van de band tussen de cliënt en het familiesysteem en
mantelzorgers. Hierbij wordt nauw samengewerkt door verschil-
lende disciplines, zoals de specialist ouderengeneeskunde,
psycholoog, muziektherapeut, ergotherapeut fysiotherapeut en
maatschappelijk werker. Na drie maanden training werden er
gunstige effecten van de interventie gevonden. Bij de cliënten
was er sprake van 60% minder psychiatrische klachten en een
halvering van de belasting bij mantelzorgers. Een half jaar later
blijken cliënten en hun omgeving nog profijt van de behandeling
te hebben (zie tevens: Bergsma, 2011).
Wanneer cliënten zijn opgenomen blijkt dat de integratie van
specifieke (cognitieve) training en therapie, maar ook generalisatie
naar het dagelijks leven, tegenvalt (Goldberg, 2010). Goldberg
(2010, p. 336) geeft hiervoor de volgende verklaring: ‘Het gebrek
aan succes van de generaliserende werking van cognitieve trai-
ning was teleurstellend, maar niet verbazend. Onderzoek heeft
aangetoond dat het vermogen tot generaliseren bij probleemop-
lossing zelfs bij gezonde mensen beperkt is. Niet dat er helemaal
geen sprake was van generalisatie, maar die was meestal “lokaal”
en niet “allesomvattend”. Mensen leren gewoonlijk door mentale
sjablonen te verwerven die specifiek zijn voor de situatie. Het is
dus niet meer dan logisch ervan uit te gaan dat het vermogen tot
generalisering na hersenbeschadiging nog beperkter is. (...)
Het vakgebied veranderde radicaal toen er aanwijzingen kwamen
dat cognitieve training bijdraagt aan de verandering van de herse-
nen zelf. Dit lijkt bijna vanzelfsprekend. Wanneer je aan sport
doet, word je daar niet alleen beter in, maar nemen ook je spieren
in omvang toe.’ Hij vindt het van belang om een systematische
training te ontwerpen, waarbij de belangrijkste delen van de her-
senen worden betrokken, net zoals bij lichamelijke conditietrai-
ning.
De preventieve rol van dergelijke trainingen, die mensen helpen
zo lang mogelijk gezond te blijven, is echter het belangrijkst. Kijk
bijvoorbeeld naar alle geheugentrainingen die op tv en in andere
media worden aangeboden. Het beschermende effect van pre-
ventieve of vroege stimulering wordt zowel bij dieren als mensen
waargenomen. Zo bleek bij dieronderzoek dat ratjes die bepaalde
taken moesten aanleren, minder vatbaar waren voor de bij de
leeftijd passende geheugenproblemen, dan de dieren die niet
getraind waren (Dellu, Mayo, Valee, Moaz & Simon, 1997; Gold-
berg, 2010). Bij mensen is gebleken dat hoogopgeleide mensen
die zich tijdens hun leven met mentaal veeleisende activiteiten
bezighouden, beter en langer beschermd zijn tegen de effecten
van veroudering van de hersenen en dementie. (Snowdon,
Kemper, Mortimer, Greiner, Wekstein & Markesbery, 1996;
Maguire, Gadian, Johnsrude, Good, Ashburner & Frackowiak et
al., 2000). Ook andere vormen van stimulering hebben een positief effect
op de normale veroudering van onze hersenen, zoals looptrai-
ning en mentaal actief blijven, bijvoorbeeld creatief bezig zijn
(Mirmiran et al., 1996).
‘Rust roest’, wordt er wel eens gezegd en dit lijkt letterlijk ook op
ouderen van toepassing te zijn. Swaab sprak in dit verband over
use it or lose it: blijf de hersenen stimuleren als middel tegen v
eroudering. Verandering is een continuproces, stabiliteit is een illusie:
ook onze hersenen zijn constant in beweging (Bannink, 2009b).
Appelo (2009) stelt dat verandering langdurig ploeteren en repe-
teren vereist, en de resultaten zijn meestal beperkt. Terugval na
een succesvolle gedragsverandering blijkt eerder regel dan uit-
zondering (Brewin, 2006; Mieras, 2007) en slechts een op de
negen personen houdt gedragsverandering vast. De teleurstelling
over terugval is vaak de aanleiding om het maar weer op te geven.
Aandacht voor gedragsbehoud is dus belangrijk en gaat verder
dan alleen aandacht voor terugvalpreventie (Bannink, 2012b).
Appelo stelt verder dat uit onderzoek blijkt dat sociale bekrachti-
ging de meest bepalende factor is voor het herhalen, consolide-
ren en automatiseren van gedrag. Verandering van context en
elders op zoek gaan naar nieuwe bronnen van sociale steun zijn
vaak nodig. Hierbij is self-efficacy, het vertrouwen in de eigen ef-
fectiviteit, cruciaal voor zowel gedragsverandering als gedrags-
behoud (Bandura, 1986).
Comments