Op een donkere dag aan het eind van het jaar vergaderden de dieren op een
open plek midden in het bos. Toen iedereen wat had gezegd schraapte de tor
zijn keel en vroeg: ‘Wie van ons is er wel eens doodgegaan?’
De wind woei door de bomen, de zon was dof en iedereen zweeg.
‘Niemand?’ vroeg de tor.
De salamander stond op en vroeg: ‘Echt dood? Niet alleen je staart of zo...?’
‘Nee, echt dood,’ zei de tor. Het bleef stil. Niemand durfde om zich heen te
kijken. Tenslotte zei de tor: ‘Dank jullie wel. Dat wilde ik alleen maar even
weten.’
Er ontstond geroezemoes en iedereen stootte iedereen aan. ‘Waarom wilde je
dat weten?’ vroeg de ekster. ‘Voor alle zekerheid,’ zei de tor. Toen draaide hij
zich om en verdween in een struik. Dieren die nog nooit hun voorhoofd
hadden gefronst, fronsten het nu, en de wind wakkerde aan en er was niets
meer te vergaderen.
De mier en de eekhoorn liepen naar huis. De mier rilde, maar het waren geen
gewone rillingen. ‘Wat zijn dat voor rillingen?’ vroeg de eekhoorn. ‘Dat zijn
huiveringen,’ zei de mier. ‘Huiveringen?’ zei de eekhoorn. ‘Daar heb ik nog
nooit van gehoord.’
‘Nee,’ zei de mier. ‘Die heb ik voor het eerst.’ De eekhoorn begon diep na te
denken. Maar plotseling werd hij bang dat hij te diep zou nadenken en mis-
schien wel niet meer terug zou kunnen denken.
En zo hevig als hij kon begon hij aan beukennoten te denken en aan dennen-
appels en aan de rivier en de zon en de zomer. Hij stootte de mier aan en zei:
‘Daar moet je ook aan denken, mier, aan de zomer!’ (Tellegen, 2005, p. 294)
Comments