In de behandeling met je cliënt is er maar een doel: dat is het doel van de cliënt zelf en dit heeft altijd te maken met iets wat de cliënt goede zin, hoop en perspectief geeft. Het hebben van een doel geeft hoop, houvast en moed om verandering na te streven.
Oplossingsgericht wordt er (zo snel mogelijk) gesproken over wat de cliënt voor zijn probleem in de plaats wenst en waar hij op hoopt ten aanzien van de gesprekken met de professional. Problemen worden vertaald naar wensen en concrete, gedragsmatige doelen. Er wordt gevraagd het doel zo concreet mogelijk te formuleren, in positieve en realistische gedragingen. Soms wordt de metafoor gebruikt van een videoregistratie, waarin de professional of een dierbare kan zien wat de cliënt anders doet wanneer zijn doel (deels) is behaald.
Al vanaf het eerste moment wordt aandacht gegeven aan het eind van de behandeling. Zo kan de vraag worden gesteld wat de cliënt aan het einde van de sessie(s) bereikt wil hebben, of wanneer hij zou merken dat hij niet meer terug hoeft te komen, omdat het (voldoende) goed gaat. Het doel van de oplossingsgerichte gespreksvoering is niet de afname van de klacht, maar een toename van de door de cliënt gewenste situatie. Daarvoor is het niet nodig om veel te weten over het probleemgedrag, maar wel over uitzonderingen op het probleem.
Oplossingsgerichte vragen naar doelen zijn: ‘Waar hoopt u op? En waar hoopt u nog meer op?’, en ‘Wat zou u voor uw probleem in de plaats willen hebben? Hoop gaat niet over het verzetten van bergen, maar over het een voor een verplaatsen van losse stenen. Soms is een kleine verandering al genoeg (Bannink, 2007a, 2009b). Ook is het mogelijk om het doel via de toekomst te formuleren: ‘Als u een jaar verder bent en uw problemen zijn verdwenen, hoe ziet de toekomst er dan voor u uit?, ‘Wat doet u dan precies anders en waaraan merken dierbaren dat uw problemen verdwenen zijn?’ Ook kan gevraagd worden waaraan de cliënt zal merken dat hij een stap in de goede richting heeft gezet of hoe een cijfer hoger op de schaal eruit zal zien. De wondervraag een andere mogelijkheid tot doelformulering: ‘Stel dat u vannacht ligt te slapen en er gebeurt een wonder. Het wonder is dat het probleem waarvoor u bent gekomen (voldoende) is opgelost. U weet dat echter niet, want u sliep. Waaraan zou u morgenochtend het eerste merken dat het wonder is gebeurd? Wat zal er morgen anders zijn? Wat doet u dan anders? En hoe zal u gedurende de dag verder merken dat het wonder is gebeurd? En wat nog meer? Hoe zullen anderen merken dat het wonder is gebeurd? Hoe zullen zij reageren?’, enzovoort. Ook kan als doelformulering de volgende vraag worden gebruikt: ‘Wanneer kunnen we stoppen elkaar te zien?’ Sommige professionals gebruiken de wondervraag in bijna elk eerste gesprek, terwijl anderen daarbij juist hun twijfels hebben of enige schroom moeten overwinnen. Bij oudere cliënten met cognitieve problemen (als ze bijvoorbeeld problemen hebben met hun inbeeldings- en concentratievermogen) kan de wondervraag worden vervangen door de vraag: ‘Waar hoopt u op? En wat nog meer?’ • Bij het vragen naar uitzonderingen biedt de wondervraag een goed aanknopingspunt. Er kan immers worden gevraagd: ‘Wanneer is (of was) er al een stukje van het wonder aanwezig?’ Ook kan de professional vragen wat er na het wonder anders zal zijn in het leven van de cliënt. • Na het stellen van de wondervraag en het zoeken naar momenten waarop het wonder al even een beetje aanwezig is, wordt het gemakkelijker om gesprekken te voeren over vooruitgang in plaats van over stilstand en achteruitgang. De meeste cliënten reageren verrast als de wondervraag wordt gesteld.
Het is belangrijk om onderscheid te maken tussen doel en middel. Het doel is de gewenste
situatie waar de cliënt uit wil komen en het middel is het stappenplan daar naartoe.
Rome is het doel, de wegen naar Rome zijn de middelen. ‘Waar hoopt u op?’ geeft vaak de wegen naar Rome weer, terwijl de volgende vraag ‘Welk verschil zou dat maken?’ Rome zelf in beeld brengt: de gewenste toekomst van de cliënt. Vaak zal de cliënt middelen noemen als naar zijn doel gevraagd wordt. Als de professional een middel als doel accepteert, wordt het doel vaak niet goed geformuleerd en is onduidelijk waar de gesprekken moet uitkomen om succesvol genoemd te kunnen worden.
Het is overigens beter te spreken over doel (enkelvoud), dan over doelen (meervoud), zoals
gebruikelijk is in de oplossingsgerichte literatuur. Ervaring leert dat als de cliënt naar doelen
(meervoud) wordt gevraagd, hij meestal middelen zal noemen. Zo zijn de hulpvragen ‘assertiever worden’, ‘het verleden verwerken’, ‘inzicht verwerven’ of ‘werk vinden’ alle voorbeelden van middelen. Het doel komt in zicht als de professional vraagt: ‘Stel dat u over enige tijd zo assertief bent als u graag zou willen, welk verschil zou dat in uw leven maken? Wat is er dan anders en wat doet u dan anders?’ Hetzelfde geldt voor de andere genoemde middelen om het gewenste doel in de toekomst te bereiken.
Het verdient aanbeveling te werken met positief geformuleerde doelen en zogeheten stretch goals. Deze term is afkomstig uit de hooptheorie van Snyder (2002). Behalve het oplossen van het probleem kan de cliënt ‘verder reiken’ naar een rijker en gelukkiger leven, met meer welbevinden. De oplossingsgerichte therapie gaat dus verder dan het reduceren van symptomen, zoals in de meeste traditionele therapieën het geval is. Bij cliënten met cognitieve problemen kan het wenselijk zijn om niet alleen het doel en wat werkt te verwoorden, maar om het ook te tekenen of creatief uit te beelden. Er kan bijvoorbeeld een driedelige tekening worden gemaakt met als eerste tekening het eindpunt (de gewenste situatie), vervolgens het vertrekpunt (de huidige situatie), en een laatste tekening met daarop de weg naar het gewenste doel en welke stappen de cliënt kan zetten en welke middelen hij kan inzetten. Oettingen, Pak & Schnetter (2001) vonden in hun onderzoeken dat bovenstaande volgorde de beste is: maak eerst een beeld van de gewenste situatie in de toekomst, ga dan terug naar waar je nu bent en kijk dan hoe de route naar het doel eruitziet, welke obstakels te verwachten zijn en hoe daarmee het beste kan worden omgegaan. Eerst een beschrijving vragen van de huidige ongewenste situatie maakt het lastig om vervolgens de gewenste situatie te beschrijven, zo stellen zij. Het verandertraject kan ook gevisualiseerd worden als een reis, vergelijkbaar met de hooptheorie. Hierbij is het doel de ‘bestemming’, de middelen en het stappenplan om het doel te behalen de ‘mentale routekaart’, en de cliënt zelf is het ‘vervoermiddel’, met zijn competenties en mogelijkheden, maar ook zijn eventuele beperkingen. Bij handicaps en ernstige beperkingen zal de cliënt bij wijze van spreken wellicht een ‘omweg’ moeten maken en het uittekenen van deze (om)weg kan bijdragen aan ondersteuning van het geheugen. Wanneer het doel niet realistisch is, kan de professional erkenning geven voor de onmogelijkheid van dit doel en samen met de cliënt nagaan welk achterliggende wens er met dit doel samenhangt. Ook kan een onrealistisch doel worden geschaald van 10 tot 0, waarbij 10 staat voor ‘het doel is helemaal bereikt’ en 0 staat voor ‘het doel is helemaal niet bereikt’. De cliënt kan aangeven waar hij nu staat op deze schaal en kan vervolgens nagaan tot welk cijfer hij mogelijk kan komen. Het komt overigens zelden voor dat de cliënt op een 10 wil uitkomen, de meeste cliënten zijn tevreden met een 7 of een 8. Soms is echter stabiel blijven op een 4 of 5 het hoogst haalbare doel en dat is dan uiteraard prima.
Uit: 'Suicidepreventie: bouwen aan hoop' (Den Haan & Bannink, 2017)
Comments